Die arm en koud is, is blij, dat er nog sprokkelhout is

De wet een tuchtmeester tot Christus

Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.

Gal 3:24


Christus leefde onder de wet van Mozes alle instellingen stipt na:

Hij was besneden en nam aan de hoogtijden deel en leefde onder de schaduwdiensten, terwijl Hij Zelf het grote Beeld van die schaduwen was.

Hij onderhield de wet van Mozes in haar tien geboden op de allervolmaaktste wijze.


Maar, zij kenden Hem niet als het einde daarvan.

De elf discipelen waren wel levendgemaakt door Gods Geest, en hadden de natuur van het zaligmakend geloof wel ingestort in hun zielen.

Maar zij waren nog niet gerechtvaardigd in hun Hoofd, met bewustzijn in hun consciëntie door het geloof.


Zij leefden met Christus nog onder de wet, ze waren geen doden, maar ook nog geen gerechtvaardigden met bewustzijn voor zichzelf.

Want Christus Zelf was nog niet door de Vader gerechtvaardigd. Wel van eeuwigheid, volmaakt in het voornemen, maar nog niet in de dadelijke voltrekking in de tijd.

Dat was toen Hij in de hof en aan het kruis de laatste druppel uit de drinkbeker ledigde en alzo de wet tot het einde volbracht en de straf tot aan het einde droeg.

O, toen is Hij door de Vader volkomen gerechtvaardigd en heeft Hij volkomen genoegen genomen in het nu gans volbrachte werk.


Misschien denkt u: maar hoe kunt u zeggen dat de discipelen niet gerechtvaardigd waren?

Ze deden toch de belijdenis: 'Tot wien zullen wij heengaan. Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!'

Zeker, volk, ze hebben bekend en geloofd dat Hij van God was uitgegaan en waarlijk de Messias was. Die in de wereld komen zou. Maar zij hebben Hem in die drie jaren toch niet anders gekend als een Christus onder de wet zijnde.

Zij kenden nog het geheim niet, waartoe de Christus al deze dingen moest lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan. Nog verwachten zij, dat Hij in uitwendige zin het koninkrijk in Israël weder oprichten zou.

Ze zagen nog de noodzakelijkheid niet, dat Hij eerst de wet volbrengen moest in Zijn leven, maar alleen door Zijn dood de vloek der wet weg kon nemen. Dat zijn twee zaken. O, die noodzakelijkheid om waarlijk als zodanig als het einde der wet te leren kennen, want gelooft alleen toch kan Hij slechts ter rechtvaardiging worden een iegelijk die gelooft.

Mijne toehoorders, gevoelt u de bedoeling van Paulus als hij zegt: “Zo dan is de wet ons een tuchtmeester geweest!”


Wat denkt u dat in deze zaak nu een huichelaar onderscheidt van een oprecht kind van God?

De huichelaar en naamchristen zoekt altijd zalig te worden onder de wet, met alleen Christus als hulpmiddel.

Maar een kind des Heeren, dat waarlijk door de Heilige Geest aangeslagen is, leeft wel onder de wet, en kan ook Christus onder de wet wel leren kennen en beminnen, maar vindt toch nooit rust of voldoening in dat leven.

Neen, die zien Hem als het einde der wet, maar zij kennen Hem als zodanig nog niet.

En juist het besef dat ze Hem niet kennen zo Hij gekend kan worden, dat doet hun ziel niet rusten in standsverwisselingen of verruimingen.

Maar zij gevoelen de noodzakelijkheid om met en in Hem aan het einde der wet te komen, alzo tot rechtvaardiging in Hem, door het geloof.

Wij zeggen dit niet om zielen te doden, maar om te onderwijzen.


(Ds. J. Fraanje - De roem van het Kruisevangelie, blz 282)

De voetwassing

Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.

1 Johannes 3:9



Men heeft deze woorden op twee manieren uitgelegd en wij geloven dat ze beide even waar zijn.

  1. De meer algemene uitleg is dat hij die uit God geboren is, niet wil zondigen.

Omdat hij den nieuwen mens aangedaan heeft, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, kan hij niet zondigen met volledige instemming en overeenstemming van de wil.

Hij haat de zonde, hij vecht ertegen en hij biedt er weerstand aan.


Maar iemand zou kunnen vragen: “Is niet alle zonde een daad van de wil?”

Wij antwoorden: "Niet van de vernieuwde wil."

De apostel spreekt van twee willen, of liever, dezelfde wil, maar beheerst door tegengestelde invloeden.

In Rom. 7:15 lezen wij: Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, want hetgeen ik haat, dat doe ik.

En in vers 19: Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.


Er zullen niet veel mensen zijn die beweren dat Paulus hier van zichzelf spreekt als een onwedergeboren persoon.

En toch wijst hij op twee tegenstrijdige zaken die in hem wonen, namelijk de ene aan de kant van de heiligheid en de andere aan de kant van de zonde.

Hetgeen ik haat, dat doe ik. Iemand kan onmogelijk de zonde haten als hij niet uit de Geest geboren is.

De vreze des Heeren is te haten het kwade. En toch zegt hij: Hetgeen ik haat - de zonde die ik zo afschuwelijk vind - dat doe ik.


Is de wil aanwezig in de daad?

Als wij logisch nadenken, dan moeten wij antwoorden: "Ja." Iedere zonde moet vrijwillig zijn, dat kan niet anders.

Als het niet zo is, dan is het geen zonde.

Is er overeenstemming en instemming van de vernieuwde wil in de handeling?

Ware genade eist dat wij “nee” zeggen.

Want hetgeen ik haat - en hier hebben wij het kenmerk van iemand die wedergeboren is - dat doe ik.

En dit is de daad van de wil onder de invloed van de inwonende zonde.



Maar er is nog een andere, sterkere uitleg die op deze passage van toepassing is.

  1. Dat is de volgende: Hij die uit God geboren is, zondigt in het geheel niet.

Hij heeft een wedergeboren ziel, een inwonend, levend beginsel van genade en heiligheid, dat een natuurlijke en blijvende neiging heeft tot heiligheid.

Hij (de nieuwe mens) kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is.

Hij kan niet zondigen.

Waarom niet? Want Zijn zaad blijft in Hem.

En wat is dat zaad? Onverderfelijk.

Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad.

Christus Zelf zegt: Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.

Het is geestelijk, heilig, van boven, de Goddelijke natuur, het kan niet zondigen, omdat het uit God geboren is.


Opnieuw vragen wij te letten op dit grote bewijs van wedergeboorte.

Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet.

Hij doet de zonde niet met de totale, absolute en volledige toestemming en instemming van de vernieuwde wil.

Hij geeft zichzelf niet over om de zonde gieriglijk te bedrijven. Hij wil het goede doen. Hij haat de zonde. De genade regeert en niet de zonde.

De zonde woont wel in hem, maar beheerst hem niet. De zonde heeft wel macht, maar ze heerst niet over hem. Hij wordt wel door de zonde gekweld, maar ze regeert niet met een voortdurende, ongebroken oppermacht, overeenkomstig de belofte: Want de zonde zal over u niet heersen.

De zonde kan wel voor enige tijd de overhand hebben, zoals dat het geval was met David, Salomo, Petrus en met een groot aantal van de meest vooraanstaande heiligen.

Toch wordt de belofte bewaarheid als wij zien hoe zij door de gezegende Geest worden hersteld in hun geest en in hun gedrag, in hun verootmoediging en belijdenis van schuld, in hun heilige en oprechte wandel met God in de jaren daarna.


Lezer, bent u ooit ontdekt aan uw inwendige plaag?

Wat kent u van de innerlijke strijd, van het vlees dat tegen den Geest begeert en de Geest tegen het vlees?

Uw eerlijke antwoord bepaalt de grote vraag of u uit God geboren bent.



(Avondgedachten - 4 maart, O. Winslow)

Grote rijkdom en welvaart

De ouderling aan den geliefden Gajus, welken ik in waarheid liefheb. Geliefde, vóór al gen wens ik dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uw ziel welvaart.

(3 Joh. 1:1, 2)



Wij lezen in de tekst dat Johannes zei: 'Wel, mijn geliefde Gajus, ik wens voor alle dingen dat u gezond bent, dat uw lichaam wel mag varen, gelijk uw ziel welvaart.'

Die geliefde man scheen naar het lichaam niet zo wel te zijn als naar de ziel.

Als de ziel in goeden doen is, dan voelt men niet veel druk of kruis.


Als de ziel wél onthaald is, dan leeft men als in een paradijs, al is men naar het lichaam in vele tegenheden.

Wanneer vaart een ziel wel?


  • Dan vaart de ziel wel, als ze genade in Gods ogen gevonden heeft.

Als de Geest der genade en der gebeden erover is uitgestort.

Als ze kan bidden door de Geest van God.

Dan geeft God hun een blijkje dat hun werk in waarheid is.

Als de ziel begint te zeggen: ‘Ik geloof dat Gij mij barmhartigheid bewezen hebt. Ik was dood, en zie ik ben levend geworden.'


  • Als ze bij die bewerkingen des Geestes beginnen te krijgen stille en bezadigde en gestadige geloofsoefeningen.

Als ze niet meer zozeer staan op gestalten en kentekenen, maar hierop, dat ze in onderhandeling met de Heere Jezus komen.

Zodat ze kunnen zeggen: 'Wij wandelen door geloof” (2 Kor. 5).

Als hun iets scheelt van binnen, dan hebben ze meteen de toevlucht tot de Zoon van God.

Ze grijpen Zijn sterkte aan, en zoeken in Hem gevonden te worden (Fil. 3).


  • Als ze geestelijke samenspraak met God gaan houden, wanneer ze met Hem wandelen als Henoch en Noach.

Als ze grote of kleine zaken doen, dan kennen ze de Heere erin. Ze geven Hem kennis van alles.

Ze kunnen het niet verdragen als Hij veraf is; het is hun zo goed nabij God te wezen (Ps. 73).


  • Ook als God tot hun ziel zegt: 'Ik ben uw heil’

Als Hij hen eens alleen neemt en zegt: "Zal Ik u eens een blijkje geven van Mijn oneindige liefde?

Zal ik u eens liefelijk omhelzen?

O, zegt ze: "Ik weet in Wien ik geloofd heb. Bij deze dingen leef ik, en in alle dezen is het leven mijns geestes. Nu proef en smaak ik dat de Heere goedertieren is".

Ze zou het wel tegen ieder zeggen, al was het dat ze haar nooit gekend hadden


  • Dan vaart ze wel, als ze beginnen te zeggen: 'Ik wilde wel dat ik al bij U was. Ik heb begeerte om ontbonden te wezen. Heere, heb ik mijn loop niet haast de kroon te verkrijgen, die voor mij is weggelegd?"

Als ze zeggen bij het ogenblik van hun dood: 'Ik vrees geen dood, Heere Jezus, ontvang mijn geest'.


Zie dan vaart de ziel wel, als ze die zaken ontmoet, elk op zijn tijd.




(Het gekrookte riet - 17e preek, Bernardus Smijtegelt)